- ein
- ein1〈telwoord〉1 één♦voorbeelden:1 einer Meinung sein • het eens zijnein(e)s muss ich bemerken • één ding moet ik opmerkenes ist mir eins • het is mij om het evenein für alle Mal(e) • eens voor al(tijd)in einem fort • aan één stuk doorsie ist mein Ein und Alles • zij is mijn alles————————ein2〈onbepaald voornaamwoord〉1 iemand, men, je♦voorbeelden:1 einer seiner Brüder • een van zijn broers〈informeel〉 und das soll einer glauben! • maak dat de kat wijs!das tut einem wohl • dat doet je goedsie helfen einer dem anderen • zij helpen elkaar————————ein3〈bijwoord〉1 in, naar binnen♦voorbeelden:1 weder aus noch ein wissen • geen raad wetenbei jemandem ein und aus gehen • bij iemand kind aan huis zijn————————ein4〈lidwoord〉1 een♦voorbeelden:1 das Amt eines Bürgermeisters • het ambt van burgemeestereines Tages • op zekere dag
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.